dinsdag 23 maart 2010

ABU MARKUB

ABU MARKUB

Het huis staat er nog.‘t Is te zeggen, hetgeen men de ‘stoel’ van de oorspronkelijke woonst noemt, zijnde muren en dak. De rest is gerenoveerd naar de smaak van een nietszeggende middelmaat. Of de bewoners van het pleintje zich de mensen uit dat ene pand nog herinneren, is betwijfelbaar. Ze zijn al een halve eeuw dood. In ‘Frequency’ zegt filmacteur Jack Nicholson dat je pas echt dood bent als iedereen die je gekend heeft ook dood is. Zal wel. Daar doen woorden achteraf niets meer aan. Zelf herinner ik me vaag de man en vrouw die mij de platte houten koffers meegaven waarin telkens enkele honderden glazen plaatjes in kartonnen kadertjes staken. Foto’s in sepiakleur over Rome, Venetië, Milaan, Firenze en andere Italiaanse steden. Zo vaag de herinnering aan beide mensen nu is, zo levendig bleef me de aparte betovering van die fotobox over de antieke schoonheid van Italië bij.
Elk plaatje stak dubbel in een kadertje van ca. vier bij twaalf centimeter en moest in een tweelenzig apparaatje geduwd. Hield men dat ding voor ogen dan moest men in de richting van lamplicht of van de heldere lucht kijken. Dan viel de klaarte door het sepiaglas en zag men een driedimensionaal beeld van straat, plein, gebouw of monument. Met een tikkeltje goodwill had men de indruk in levende lijve op die plek in het zonnige Italië te staan. Die glasplaatjes waren voorlopers van de diapositieven die nu ook al tot het definitieve verleden behoren.
Samen met de ‘lichtbeelden’ die zusters en paters missionarissen vlak na de tweede wereldoorlog in scholen en patronages vertoonden, vormden ze een leuke aanvulling op het beperkte aanbod aan visueel documentatiemateriaal dat toen beschikbaar bleek. Zwartwit-films waren nauwelijks aan geluidssynchronisatie toe en enkel voor de huiskamer van zeer begoede burgers bestemd. Vlak na de bevrijding stroomde een mensenmassa samen bij de kerk aan Meulestede-brug om er laaiend entoesiast maar rechtstaand naar Chaplinfilms en de avonturen van de hond Rin-Tin-Tin te kijken die er op een groot wit laken geprojecteerd werden.
Ik weet nog dat ik de koffers met uiterste behoedzaamheid terugbracht. Ik had het gevoel dat ik een stuk van de wereld gezien had op een heel aparte, zij het bevoorrechte manier. Twintig jaar later probeerde ik de grootsheid van het oude Griekenland en Rome diets te maken aan een meute kinderen die met wisselende gevoelens zaten te luisteren. Er werd toen collectief chocolade gegeten, vermicelli en maccaroni gekookt om Artis-, Historia en Soubrypunten te kunnen knippen. Die werden voor fraaie prenten ingeruild. Het Parthenon, de Kariatyden, de pyramiden en de Sfinx werden voor een samendrommende klasgroep geëtaleerd. Druïden in witte tabberd knipten maretak en de eerste vliegtuigen op fijne Artisprenten werden aan de muur gespeld. In de zeventiger jaren werden alle lesgevenden tot zorgvuldiger waakzaamheid gedwongen. Elk teveel aan fantasie werd ineens best vermeden want er gingen vingers op van leerlingen die de juiste toedracht van vader of nonkel gehoord hadden. Iets later protesteerden de leerlingen dat de dolmen in Bretagne bijlange zo groot niet waren als de juf vertelde. Ze waren er lijfelijk op gekropen en hadden per kameel de omgeving van de pyramiden verkend.
Er ging een serieus brok van de betovering verloren waarmee ikzelf en zoveel voorgangers vertelden over witte neushoorns, giraffen en zebra’s toen bleek dat kinderen hun pa naar Kenia vergezelden toen die in de euforie van zijn tweede of derde huwelijk op safari trok. ‘Onze jeep stond vlakbij de giraffen meester. En de leeuwen geeuwden naar ons,’ vertelden de kinderen monter. De grootste ontnuchtering liep ik zelf op. Jaren achtereen vertelde ik over Abu Markub ofte de schoenbekvogel die in de papyrusmoerassen langs de Nijl leeft. ‘Je kan EEN ENKELE schoenbek gaan bewonderen in de zoo,’ zei ik. Mijn eigen kleinzoontje bekeek me oprecht medelijdend:
‘Die zag ik vorig jaar al met tante Fernanda. We vaarden de Nijl af. Kijk, zei ze, daar staat die vogel met die grote bek waar je opa altijd over zeurt. Abu Markub, zei ik. Maar ze kent niets van vogels. Ik wel hè, opa?’

dinsdag 9 maart 2010

AGATHO

Veldlopers zagen een paar decennia geleden al dat er bepaalde dingen veranderden in de Levende Natuur. Kenners van onze wilde flora bijvoorbeeld merkten plantensoorten op die een zuidelijker thuisbasis hadden en plots uit de grond kropen op Vlaamse grond. Tegelijk doken in het Hoge Noorden plantensoorten op die normaliter voorkomen in onze Lage Landen en in Zuid-Europa. Ik herinner mij de vondst in Lapland van een flink bloeiende engelwortel, een ranke schermbloemige plant van een meter hoog, op een plek waar zich permafrost of eeuwig bevroren aarde moest bevinden. De plant ‘schuilde’ in een put temidden leischilfers en steenslag. In de zeventiger jaren van de zopas voorbije eeuw resideerden in onze Noordvlaamse vlakten benden goudplevieren die vaak vele honderden vogels omvatten. Maar de kwakkelwinters van de laatste jaren dwongen die zangerige steltlopers van de toendra langzaamaan niet meer tot een bezoek aan onze gewesten. Ze bleven meestendeels hangen in Denemarken en pas als het even stevig vroor zakten ze nog af tot in Friesland. De wervelende wolken goudplevieren uit de zestiger en zeventiger jaren lijken daarmee tot de herinnering te behoren in Vlaanderen. Gemeten naar de verontrustende smeltberichten betreffende Groenland, de Noordpool en talloze Alpengletsjers is er duidelijk iets aan de hand met ons klimaat. Daar veranderden zelfs de boeiende ganzenweken in onze polders rond de jaarkering van 2007-2008 niets aan.
Vogelkijkers delen het jaar volgens eigen maatstaven in. Ze beleven de kalender middels eigen referenties. Een rist data staat in hun geheugen gebeiteld omdat ze daar de terugkeer van zomervogels aan verbinden en ze hanteren de waarnemingsmomenten van vogels die hier passeren tijdens de trek. Een milde februari kan al een vroege roodborsttapuit meebrengen of een bruine kiekendief die het welletjes vond in Zuid-Spanje. Die roodborsttapuit hoort hier bijvoorbeeld thuis op de prikdraad van poldergrachten. Daar zit hij of zij uit te waaien op een ogenblik dat de kilte nog kan bijten. Omdat hij amper de gestalte van een roodborst heeft, nergens echt talrijk is en bovendien vaak in de begroeiing duikt, valt hij niet op. Wellicht kent 90% van onze mensen die kleine zanger niet. Broeder Agatho bestudeerde deze zangvogel gedurende verscheidene decennia. Elke vrije hele of halve dag die hij zich kon of mocht voorbehouden, kroop hij in een schuiltentje van een kubieke meter groot of hij posteerde zich op een dijktalud bij de Limburgse Maas waar meer roodborsttapuiten voorkwamen dan elders in Vlaanderen. Je moest het maar doen. Terwijl zijn landgenoten hun vrije tijd besteedden aan de tuin, sporten of kokkerellen, noteerde hij ijverig alles wat de vogels deden of niet deden van zodra ze terugkwamen uit hun Zuid-Europese overwinteringsgebieden. Feitelijk was hij een etholoog of gedragskundige zonder wetenschappelijke titels maar wat hij al bijeen verzamelde aan merkwaardige vaststellingen, biedt boeiender leesstof dan de misdaadromans van Henning Mankel.
Toen ik jaren geleden een overjaars exemplaar van zijn boekje over de roodborsttapuit aan een vriend ter inzage gaf, vond die er niets beter op dan het onmiddellijk te herdrukken. Gelijk zaadpluis in de wind verspreidden zich enkele tientallen exemplaren van Agatho’s werkstuk. Geen van mijn geestesgenoten kende Agatho’s naam, noch zijn levenswerk. Het is maar dat we het weten. Roem is zoals parfum. Hij kan je overweldigen. Maar hij vervliegt onherroepelijk.
Als de eerste roodborsttapuiten langs het Leopold- en Schipdonkkanaal, langs de Leie en het kanaal van Brugge naar Gent opduiken, herleeft voor mij de schriftuur van broeder Agatho. Je moet ze gelezen hebben of je weet niet waarover je het hebt in deze. Hij voorzag toen mogelijk niet dat het zo slecht zou gaan met veel kleine zangvogels in onze contreien. Wat hij schreef blijft niettemin zeer betrouwbaar.
Ondertussen verloor de roodborsttapuit zijn status van vrij algemene broedvogel. Hij werd schaarser en op tal van plaatsen zeldzaam. Zoals die vrijwel onbekende broeder Agatho ruimde ook hij de plaats. Of hoe mét het decorum van ruige riet- en distelplekken, van zalig stille onkruidstroken ook bepaalde figuranten verdwenen. Straks als maart komt, zit de roodborsttapuit windgestreeld op het kanaaltalud. Onaanzienlijk qua gestalte. Boeiend qua gedrag. Agatho schreef er een onverwoestbaar momentum over. Zoals de meeste kloosterbroeders verdween hij van het toneel. En met hem het merendeel van de roodborsttapuiten. Alsof het één met het ander te maken had. Maar dat is louter giswerk. Niets anders. Geloof me.

ALS NEEN JA BETEKENT

Albijn was een nee-zegger. Ik ontmoette nooit iemand die dusdanig negatief uit de hoek kwam. Hij was met een ‘neen-complex’ geboren. Mensen die het weten konden vertelden dat zijn moeder aan de oorsprong van deze houding lag. Ze had de rare gewoonte met ‘neen’ te antwoorden als ze ‘ja’ bedoelde. Als de postbode opmerkte dat het koud was bevestigde ze zijn stelling door ‘nee Jef’ te antwoorden.Soms schiep dat verwarring maar wie haar kende begreep haar. Bij Albijn ontwikkelde deze anomalie zich tot een wezenskenmerk. Hij kon op de duur nog met grote moeite ‘ja’ zeggen.
Met hem naar het voetbal gaan ontaardde soms in ernstige meningsverschillen. Tijdens thuiswedstrijden bleven de risico’s beperkt omdat de omstaanders hem kenden. Het was heel gewoon Albijn te horen raaskallen tegen de scheids. Als iedereen offside zag bleef hij volhouden dat het niet waar was. Als de lijnrechter zijn vlag zwaaide wanneer een thuisspeler een fout beging, werd Albijn woest. De thuisspelers maalden er niet om. Zijn tegendraads gedrag had iets van folklore.
Zijn eigenzinnig filibusteren verwekte wel misbaar bij uitwedstrijden. Weinigen bleven in zijn buurt als hij in de kantine de discussie met fans van de tegenstanders zocht. Wat de meerderheid concludeerde botste vrijwel altijd met zijn vaststellingen. Hij weerlegde alle argumenten. Niemand wist waarom.
Bij een debat, een voordracht of een vergadering van de kaartersclub kon hij opvallend zwijgzaam zijn. Meestal beperkte hij zich tot stoïcijns neeknikken. Beging iemand de stommiteit zijn mening te vragen dan was het resultaat voorspelbaar. Albijn ging onverwijld in oppositie. ‘We kennen hem hè?’ grapten vrienden en kennissen. Wie hem echt goed kende wist dat hij soms ‘ja’ bedoelde, ook als hij expliciet ‘neen’ zei. Maar daarvoor moest je elke finesse in zijn zinswendingen begrijpen. De nadruk op één bepaald woord kon van grote betekenis zijn.
Het was Albijns omgeving bekend dat zijn ongewone manier van reageren invloed had op een belangrijk moment van zijn leven. Hij leerde Simone kennen via een advertentie. Ze viel reuze mee, niet alleen fysiek maar ook verstandelijk. Ze was een vrouw die ambitie combineerde met een hang naar geborgenheid. Dat beviel hem want hij wou een warm nest als uitvalsbasis. Simone zag een officiële verbintenis wel zitten en ijverig als ze was begon ze aan haar uitzet. Ze was een handig borduurster en kon overweg met delikaat naai- en knipwerk. Zo versierde ze lakens, tafelkleden en servetten met sierlijke beginletters S&A en als kers op de taart creërde ze een smaakvolle witte trouwjurk van eigen vinding.
Tijdens de huwelijksceremonie knipoogde de burgemeester naar Albijn, daarmee zijn waardering uitend voor de vestiaire smaak van het gezelschap en vooral voor de fraaie bruid die het pronkstuk van de happening was. Iedereen dacht al aan het feest dat na de fotosessie en de receptie zou volgen. Het onwaarschijnlijke gebeurde. Neem je.....enz. enz. als man in goede en kwade dagen ....Was Simone verstrooid? Leed ze aan het versprekingssyndroom dat Albijns leven teisterde? ‘Neen’ zei ze ferm, zich onmiddellijk corrigerend met een herhaald en nadrukkelijk ‘Ja,JA....JAAA!!!!’.
Een onnoemelijk kort moment hield de zaal de adem in. Lachsalvo’s barstten los. Simone wuifde een tikkeltje geschrokken haar verwarring weg. De burgemeester kuchte plotse heesheid weg en tikte Albijn geruststellend op de schouder. ‘Albijn, neem je....tot vrouw en......in goede en kwade dagen?’ Albijn glimlachte profijtig. Hij was zo zeker van zijn stuk. Die lieve Simone toch.’NEEN!’ zei hij straf en verslikte zich in gestotter. De omstaanders zagen de ontzetting in zijn ogen, de totale verbazing bij Simone, de verbauwereerdheid van de burgemeester.