maandag 26 april 2010

Als De Klei Schaamrood Kleurt

Opzij van de Route du Soleil ligt de rode leem van le Pays de Valbonne. Bloedrode klei waarop de boeren het zwaarste alaam hanteren dat ergens op de velden rijdt. Want als die aarde droog bakt, geraak je er alleen met ploegscharen van zwaar hardstaal in. Die klei is doorspekt met keien. Het heeft geen zin ze te rapen want ze blijven omhoog wellen gelijk rozijnen in een brood. Dertig jaar geleden beheersten vierkantshoeven de akkerhoogten. Het waren eilanden van bewoning in onafzienbare wijdten die zich eindeloos herhaalden in heuvelend en traag aflopend zaailand. Dat was op voornoemd moment de leefplek van de kleine trap, de griel, de rode patrijs, de kwartel, de grauwe klauwier, de hop, de tapuit en de grauwe kiekendief. Vooral de twee eerstgenoemde vogelsoorten oefenden een ongemeen sterke aantrekkingskracht op ons uit. We bouwden ons ‘kampement’ achter de gekleide muren van zo’n boerenfort en wachtten gedurende de heetste uren van vroeg-juli naar de ochtend waarin de koelte en de dauw zalig aanvoelden en de typische geuren van esparcetteklaver, zonnebloemen en rijpend graan zich vermengden met het aroma van vers gezette koffie bij knapperig stokbrood met sterke kaas.

In de schaduw van zo’n keimuur zitten knabbelen, de verrekijker binnen handbereik en het oor spitsend voor de ratelende roep van kleine trappen, is van een ander niveau dan ontbijten aan een hoteltafel. Het is maar dat je in alle vezels van je lijf elke zindering van leven en beweging rond je waarneemt. De hazen bijvoorbeeld die tegen de rode ochtendzon inkijken en zo dichtbij geen mensen vermoeden of de hertekalveren die uit het koolzaad stappen en zich schurken tegen een weipaal. Kleine trappen raspen hun keel alsof een duim over kamstekels ritst. Een droog en moeilijk te situeren roep is dat, soms bedrieglijk dichtbij en toch veraf.

Voor de middag kookte, struinden we de klavervelden af op zoek naar trappennesten of jongen die zoals alle hoenderachtigen moeiteloos tussen dat dichte groen laveerden. Als we onverwacht een ovennestje van een paapje opduikelden, vergaten we de trappen niet maar haastten ons de eitjes te fotograferen, te meten en vooral in ons geheugen te prenten, wetend dat dergelijke vondsten zich steeds zeldener zouden herhalen.

Het stoorde niet dat de trekkers uit hun poortgat reden, rumoerig stinkend en de timide roep van kleine zangvogels overstemmend want we waren gefocust op trappen en grielen wiens bestaan de meeste vogelvrienden totaal ontging. Nu, dertig jaar later zijn het de vondsten van grieleneiers, de ontdekking van nachtegalen in een braamhoek en de altijd aanwezige roep van bijeneters die onverminderd sterk in ons geheugen gehamerd staan. Ondertussen veranderde veel in het land van de rode klei.

De Ferme de Valbonne bestaat nog maar ze beheerst het heuvelende land niet meer. Uit alle windrichtingen lijnen zware hoogspanningslijnen langs colonnes pylonen. Autostrades van en naar Parijs, Metz, Lyon, Straatsburg en Genève krullen zich op en om viaducten waarrond Le Pays de Valbonne letterlijk versneden ligt. Om de Ferme te bereiken moet je gekke toeren uithalen, zoekend het centrum van Meximieux te bereiken en vandaar tertiaire wegen kiezend die nergens nog naar de pittoreske plekken van destijds voeren.

Hoe je nu nog de hese roep van kleine trappen moet detecteren is ons een raadsel. Zelfs de avond zwijgt niet en davert onder de ruis van vrachtwagencaravanen die de voorspoed aanvoeren. Geen haar op ons hoofd denkt er nog aan bij de keimuur te kamperen en er de ochtend te wachten tot kleine zilverreigers naar de vijvers van Les Dombes roeien. We hebben boven op een viaduct gestaan, op een vluchtstrook, hopend geen gendarmes te attenderen. Twintig meter lager stond de Ferme en andere eilanden die we haast vergeten waren. Het had geregend. De zon weefde warme glanzen op de tarwevelden en waar gefreesd werd, droogde de natte klei, nog rood voor ze begon op te bleken. Schaamrood menen we, want niets herinnert nog aan de stilteplek van toen.

Albert

De zomer bloeide vlasblauw. In de vlieren zongen zwartkoppen en grasmussen uit verre savannes en op traditionele plekken gorgelden wielewalen wonderlijke hoboklanken die haastige fietsers niet eens herkenden. We hadden netten en andere vangtuigen tussen struiken en rietpollen geplaatst om de zangvogels een ring aan te steken waarmee ze een identiteit meekregen. Geregeld vingen we soortgenoten van ze met Spaanse, Scandinaafse of Baltische ringen waarmee de trekweg van die broze schepsels duidelijk werd. De scheidslijn tussen openbaar en privaat terrein was op die moerassige plaats onduidelijk getrokken en omdat de lokroep van blauwborsten of een zeldzame waterrietzanger het avontuur in ons aanwakkerde, zochten we niet naar een afrastering maar hoopten op wat meeval. Die meeval bestond uit zeldzame vangsten en vooral ook uit het wegblijven van Albert.

Hij was jachtopziener en bestreek een polderwijdte van circa vijfhonderd hectaren. Zoals het een echte "garde-chasse" betaamt, dook hij altijd onverwacht op, even bedreven in de kunst van het veldlopen als de bunzings, hermelijnen en hazen wiens slaapplekken hij kende gelijk zijn broekzak. In die dagen verdroegen jagers, jachtwachters en vogelaars elkaar zoals paarden horzels verdragen. De één bestond ondanks de ander. We hadden net kleine karekieten geringd, een paar rietzangers en een sprinkhaanrietzanger waaraan we nieuwe verwachtingen knoopten. Wie weet waar kwamen ze ooit terecht?

Een droge tak verraadde hem. "Ik had het kunnen weten" zei Albert met een grijns.Hij voelde zich net zo ambetant als wij. "De eigenaar zou niet kontent zijn als hij jullie hier vond. In volle broedtijd nog wel. De fazanten hebben kleine jongen. Daar is hij zuinig op."

We reikten hem een flesje bier. Niets voorkomt beter oorlog dan een offergave. "We zitten net buiten jouw terrein hè Albert? Of hebben we het verkeerd?" Feitelijk zaten we in een niemandszone, overwoekerd door brandnetels, braamstruiken en riet. De prikdraad die de eigendommen van de heren Alfons R. en Arnold C. scheidde, liep daar onzichtbaar onderdoor. We wisten de draad ergens hangen maar zochten hem nooit. Het was een onwetendheid die van pas kwam. Hij hing aan halfvergane houten paaltjes genageld, op sommige plaatsen als een los kluwen in de struiken verward. Zelfs een landmeter had de situatie niet onmiddellijk kunnen inschatten. "Dit is gemeentegrond, denk ik", zei mijn metgezel. "De vaste grond is zeker van Meneer Alfons" knikte Albert, "maar het water is van Meneer Arnold."

"De grond beweegt onder ons" stelden we vast. "Uiteraard" replikeerde Albert, we staan hier op een aangespoelde drijftil. Bij extreem hoog kreekwater en stevige westenwind wordt de til soms losgerukt en drijft ze naar de andere oever."

"Wiens eigendom is de drijftil dan?" vroeg mijn maat. Albert grinnikte, dronk profijtig van zijn flesje, rolde een sigaret en stak er de brand in. "Er zullen veel hazen zijn. Ik vond twee jongen tussen de aardappelvoren. In de Congo slapen wel twintig uilen. Je weet wel, ze hebben oortjes. Als ik onder die eik loop blijven ze gewoon zitten. Ik laat ze gerust. Uilen doen geen kwaad. Als jullie die kant oplopen moeten jullie eens gaan kijken." "Op vaste grond Albert? We willen niet ongevraagd op Meneer Alfons" terrein lopen hè?" Hij lachte, hoestte in zijn vuist. "Het is goed voor één keer hè. Maar als ik jullie was zou ik een andere plek zoeken. Als Arnold het moest horen, zie je?" Hij verdween onder de vlieren. We hoorden droog hout kraken. Woorden lossen vaak problemen op. Zwijgen helpt ze te voorkomen. Mensen hechten zich aan hun territorium, zeker als ze er een zweem van vrijheid vinden.

We vingen nog jaren na elkaar op die plek. Albert kwam daar niet meer terug, althans niet op zaterdagochtend. Als we hem elders op het lijf liepen, telden we de hazen of stonden samen bij een eendennest. Of we wuifden naar hem als hij op de kreek voer, een indiaan gelijk in een trage boot, een sigaret rokend als was het een vredespijp.