woensdag 30 juni 2010

Mijn Hond of Mijn Lief

(Photo Copyright © copyright-free-photos.org.uk)

Je had hem moeten kennen in zijn bloeiperiode. Een vent van graniet wiens handdruk een beproeving was voor iedereen die hem nabij kwam. In zijn beste jaren zette hij zijn schouders onder gewichten die niemand anders kon of wou tillen. Die robuuste mens was één van mijn speelkameraden in onze prilste jeugd. Toen al merkte ik dat de natuur onvoorspelbaar is, ook in de aanmaak van mensen want als kind was hij een schriel kereltje dat geen schaduw gaf en oogde zoals de Dood van Ieper. Een melkwit vel, sluik haar dat altijd voor zijn ogen viel en een uiterst beweeglijk lijf dat overal tussen kroop en wrong, nooit stilzat en meestal ongrijpbaar bleef. Hij zou me letterlijk voorbijsteken. Daarmee bedoel ik zijn musculatuur, zijn gestalte, zijn spierkracht.

Zoals dat veelal gebeurt met jeugdvrienden liepen ook onze wegen uiteen. Het gebeurde wel dat we elkaar rond nieuwjaar ontmoetten maar daar bleef het bij en soms verstreken jaren zonder enig contact. Maar elke keer verbaasde ik me over de gedaantewisseling die dat broze ventje van destijds gestaag onderging. Hij groeide maar door, werd zo breed als een deur en ontwikkelde vanzelf het postuur van een worstelaar. Had hij daartoe de genen van zijn moeder geërfd? Een mooie voluptueuze vrouw die goedlachs en gul door het leven ging. Zijn vader woog nooit meer dan een profijtige zak aardappels en schuwde elke breedsprakerigheid. De natuur puurde uit die twee mensen een barokke reus, zij het een reus met een aantal beperkingen. Mijn oude speelkameraad handelde immers meestal voor hij nadacht en dat mankement speelde hem van tijd tot tijd lelijke parten. Hij maakte daar overigens zelf geen geheim van, biechtte makkelijk begane fouten op en herviel steevast in nieuwe stommiteiten. Wie hem echt goed kende mocht hem die dwaasheden voor de voeten gooien. Hij bekende meestal schuld. Daarom was het moeilijk kwaad op hem te zijn. Feitelijk was hij een beer op lemen voeten, een macho met een hart van koekenbrood. Dat koekenbrood bleek uit kleine dingen.

Zoals die naïeve aanmonstering op een IJslandvaarder. Het moet een van de laatste boten geweest zijn die telkens voor een vaart van twee maanden naar het Hoge Noorden vertrok. "Ik had nooit gevaren. Ik kende niets van het vissersleven. Van de IJslandvaart wist ik totaal niets," vertelde hij me jaren later. De bevlieging van een kwajongen was het, de buitensporige rancune van een wrokkige puber. "Ik schreide snot en tranen, wist met mijn miserie geen blijf en probeerde me wanhopig staande te houden. Die mannen hadden geen tijd voor compassie. Ik dacht soms dat ik de tocht niet zou overleven. Nooit meer heb ik zoveel kou gehad, honger ook en ik spuwde mijn lijf leeg tot ik gelijk een slap vod in het vooronder kroop".

Als de verhouding tussen bedachtzaamheid en impulsiviteit zoek is, kan een mens ontsporen. Bijvoorbeeld als je vuisten zo gaan jeuken dat je een politieman van zijn fiets slaat in het voorbijrijden of als je vergeet je medemens fatsoenlijk te behandelen. Eén en ander bultte eelt op zijn ziel en als het gebeurde dat hij in een weemoedige bui zijn hart uitstortte, verdacht ik hem van theater maar dat bleek niet zo te zijn. Onder zijn bast stak een gevoelige kern. Dat bleek uit zijn liefde voor dieren. Hij kocht en verkocht auto's, tweede- en derdehands zeg maar, opgekalfaterde wrakken. Werkplaats en aanbouwsels vormden een warrig kluwen waar een kat haar jongen niet kon vinden. Daartussen verwende hij papegaaien, hamsters, konijnenreuzen en honden. "Honden zijn je trouwste vrienden" zei hij. "Ik vergeet mijn boxer nooit meer. Het was al duidelijk dat hij hartzeer had toen ik die keer op reis vertrok met mijn liefje. Hij kon niet mee. De buren vertelden het mij. Hij wou eten noch drinken en treurde verschrikkelijk. Toen ik thuiskwam rende hij op mij toe, begon me af te lebberen en stierf letterlijk in mijn armen. Ik schreide als een kind. Ik begroef hem in mijn tuintje. Had ik mogen kiezen tussen mijn lief en hem? Ik had geen moment getwijfeld!" Hij bonkte zijn vuist op tafel. "Kom, kom" zei ik "overdrijf niet". "Ik meen het, allez… bij manier van spreken, hé?"

donderdag 3 juni 2010

Fred, De Eenzame Wachter

(foto van www.cepolina.com)

De grenzen van zijn wereld lagen niet verder dan een steenworp uit elkaar. Onder tachtig jaar oude paardenkastanjes en een handvol oudere bomen die omzwachteld waren door klimop. Klimop die de grond inpakte, het laatste overschot van de gazons bekroop en sluiks tegen de muren van het imposante huis begon te klauwen. Ik zocht hem op in de veel te ruime keuken waar hij vaak in een hoek aan een tafeltje zat, voldoende groot om de koffiekan, broodmandje en eetgerei te dragen. Die kamer was met leegte gevuld en met de stilte van zijn trage gebaren, van een kuchje en het kraken van zijn stoel. Om en rond de keuken welde dat enorme huis waar hij zorg voor droeg en waarvan de eigenaars zich zelden lieten zien, allang vertrokken naar een betere plek. Soms ging het jaar voorbij zonder ander levensteken van die mensen dan een telefoontje: "Of alles goed was en hij niets nodig had?" Dat was veeleer een formaliteit. Als ze hoorden dat hij leefde wisten ze dat de eigendom niet helemaal verlaten was en hij ze van eventuele calamiteiten op de hoogte zou brengen. Maar ze hadden de ziel van de villa en het domein er omheen meegenomen, voorgoed. Al was Fred er vast van overtuigd dat ooit één van de kinderen zou terugkomen.

Ze hadden hem opgedragen de boel in het oog te houden. Dat hield in dat het huis niet letterlijk onbewoonbaar werd, dat er in wintertijd een kachel brandde en dat van tijd tot tijd ramen en deuren opengezet werden. Ze veronderstelden dat de oudere man zo goed zou willen zijn af en toe eens een veegborstel over de vloeren te trekken en de gazons kort te houden, de paden open te houden en dood hout te ruimen in ruil voor kost en inwoon. Dat deed hij met overtuiging. Zo goed en zo kwaad het ging. Alleen en met de kracht van zijn handen en een kaduke grasmaaier. Tot zijn machien de laatste adem uitblies. Ik heb hem nooit gejaagd gezien. Hij verweerde zoals de kastanjebomen. Met de schoonheid van huidplooien die schijnbaar voor een pantser zorgden. Met grijzend haar dat naar zilver neigde. Met een gezicht dat zelden, quasi nooit glimlachte. Daar was ook geen reden toe. Want hij voerde geen gesprekken. Met wie zou het? Behalve als hij zijn boodschappen deed zonder veel woorden.

Mensen zijn niet gemaakt om alleen te zijn. Ook hij niet. Een kluitje kiekens en een haan scharrelden onder de bomen rond en zorgden voor een vleug levendigheid. Ze bleven in de deuropening aarzelen, wachtend op de kruimels die hij ze toegooide en zijn gemor dat geen kwaad inhield. "Of ik eens mocht rondlopen en luisteren naar de vogels die er huisden?" Zijn ogen lichtten op. Even wolkte een zweem van blijheid over zijn gezicht. Omdat hij een mens zag die hem gedag zegde en hem erkende als de eenzame wachter. Hij hief zijn armen op in een gebaar van hulpeloosheid:" Vogels? Ja, er zaten lijsters, veel duiven ook en mussen!" Ik vertelde hem dat de wielewaal niet ver van de ijskelder zijn hangnest bouwde in een hazelaar, dat tuinfluiters, zwartkoppen, spotvogels en grasmussen de tuin bevolkten. En hij knikte, me aankijkend zoals men een kind aankijkt dat elke dag wonderen verwacht maar niet weet dat zijn illusies het grootste wonder zijn. "Doe maar" zei hij en vroeg het grote tuinhek af te sluiten als ik weg ging. Dat hek scharnierde aan zware palen, indrukwekkend zoals alle hekkens van grote domeinen. Dat hek was nauwelijks dicht te krijgen.

Enkele keren betrapte ik hem. Als hij me op afstand gevolgd was en me zwijgend gadesloeg. Wat bezielde me om te blijven luisteren en spieden naar vogels in het dak van de zware bomen, vogels die hij nooit zelf gezien had en nooit had gehoord? Als ik hem toevallig tegen het lijf liep, haastte hij zich mompelend weg, verdween in zijn keuken of zaagde hout met een boomzaag die nodig moest gezet worden. Mettertijd kwam hij niet meer kijken. Hij stak gewoon zijn hand op vanuit zijn keukenhoek. Ik wou wel bij hem zitten en wat keuvelen over koetjes en kalfjes maar als je te lang gezwegen hebt gaat een gesprek je niet goed meer af. Hij knikte alsmaar vaker en zei alsmaar minder.

De vijvers verloren elk jaar meer glans. Letterlijk want de bomen weefden hun kronen naar mekaar toe zodat er zelden zon beneden viel. Ze beletten tegelijk dat reigers kijk kregen op de goudvissen die karpergroot boven onpeilbaar donker dreven. Geen mens had weet van die beesten. Men had ze daar ooit gepoot met de verwachtingen van alle kasteelbewoners: een pronkstuk worden voor verbaasde bezoekers. Fred had er geen erg in maar toch zei hij : "Het hek moet dicht want ZE zouden de vissen stelen." Elk jaar tuimelde wel een zware boom van zijn sokkel. "De bazin zal maatregels moeten treffen" zei Fred. "Ik kan dat niet meer alleen." Maar de bazin kwam niet en Fred kroop steeds verder in zijn keukenhoek. Toen hij dood ging bleven ramen open staan. En de klimop groeide. Altijd. Overal. Alsof er geen eind aan kwam.

woensdag 26 mei 2010

De Meester en Het Schoolbord

Hij herschilderde zelf het plankenhouten bord in een kleur die het midden hield tussen zwart en donkergroen. Hij deed het zorgvuldig, nauwlettend vetplekken vermijdend die zouden glanzen. Het klaslokaal of wat daarvoor moest doorgaan geleek op een vergeten archiefkamer. Het rook er naar stof, memel en kalkgruis. Als het regende hoorde men gedrup boven de op dunne latten gepleisterde zoldering waarvan regelmatig de schellen afvielen. Kwam door het pannendak dat kieren vertoonde en zo oud was als dit regenland. "Kijk collega, ik zou je liefst een spiksplinternieuwe werkplek geven maar het is nu eenmaal zo dat we in afwachting van de nieuwbouw moeten roeien met de riemen die we hebben."

Fernand schraapte zijn keel maar behield zijn goede luim. "Ik maakte erger mee," loog hij. Ik luisterde mee want een hok van vier op zes naast die vunzige plek zou mijn eigen klaslokaal worden. Even mottig, even klam. We hoorden de baas de trap afgaan, de trap die uit alle planken kraakte. De buitendeur sidderde met klanken van schurend hout en knellende scharnieren. Stilte kan zalig zijn.

"Ik zal de laatste zijn die dit nog doet" zei Fernand. Daarmee bedoelde hij het schoolbord dat hij onder handen nam. Hij had het zorgvuldig opgemeten, potloodlijnen over de dwarslengte getrokken die hij met een scherp pennenmes in de verf sneed. Die snijlijnen had hij nogmaals overschilderd zodat ze enkel van dichtbij zichtbaar waren. Het was één van zijn geheime systemen. Hij hanteerde het bordkrijt zoals ik het niemand anders ooit zag doen: met sierlijke uithalen die beurtelings dunne en dikkere sporen achterlieten, letters die kunstige arabesken werden. Ik had ze als kind zitten bewonderen en vond ze in dat vunzige hok opnieuw. Geen mens schreef zo. Hij wel.

Er zou veel veranderen in navolgende decennia. Ook de schoolse dingen. Nooit ervoer ik nog diezelfde zorgvuldigheid. Misschien was ze niet meer nodig. Stencileermachines, recorders, kopieerapparaten, televisie en computers veegden de een na de ander veel beproefde kundigheden weg, hebbelijkheden soms die geen zin meer hadden ook. Zoals die blinde kaart van België. Hij had ze ook volgens voornoemd procédé getekend. Met potlood. Nauwelijks zichtbaar voor wie onverwacht binnenkwam. Die sneed hij even nauwkeurig in met het pennenmes, voldoende diep om nooit meer uit het hout te slijten. Vervolgens borstelde hij ze onder donkergroene camouflage. Met een spijker had hij punten gezet. Daarmee markeerde hij hoofdplaatsen. Stromen, rivieren en bijrivieren plaatste hij en vanzelfsprekend ook bekende sites zoals Tienen, omwille van de suiker, Quenast omwille van de kasseistenen, Menen voor de tabak en Poperinge voor de hoppe. Hij noch ik vermoedden toen dat suiker, tabak en hop uithangborden waren van een tijd die ten einde liep. Dat zelfs de kasseien uit het straatbeeld zouden verdwijnen, was ondenkbaar.

De muren verloren de pleister die mosgroen geschilderd was. Witte kalkplekken en afbladderende verfvellen krulden op plaatsen waar geen kader kon gehangen worden. Fernand zou de leerlingen mallen laten knippen naar gestyleerde vormen van boombladeren. Hij leerde ze tamponeren met plakkaatverf en zodoende die muurvlekken verdoezelen. "Een mens moet vindingrijk blijven" vond hij en bleef tot zijn laatste werkdag zoeken naar oplossingen die weinig of niets kostten. Uit tijdschriften knipte hij veertig jaar lang artikels en foto’s die hij angstvallig bewaarde. Ooit was hij begonnen met de onderwerpen daarvan op te tekenen als de sleutel tot een omvangrijk archief waaruit hij dacht te zullen putten als de tijd er rijp voor was. Ik herinner me de dag dat we vaststelden hoe die stapels door vocht en tijd aaneengeklit waren en node verhuisden naar het oud papier. Een mens verandert wezenlijk weinig of niets van origine. Jaren na zijn pensionering informeerde hij naar liedbundels uit vergeten jaren, schoolse antiquiteiten waaruit hij melodieën opdiepte die zelden nog de radio haalden maar die hij niet wou dumpen. Gebouw, spullen en getuigen verdwenen net als hijzelf.

woensdag 12 mei 2010

Buffalo Bill

In vakantietijd speelden we in het straatje dat abrupt eindigde bij de roggevelden en ingebed lag tussen volkstuintjes die men lochtingen noemde. De zomer verslikte zich in de bloei van dahlia’s, gladiolen en vlinderstruiken. Het kinderleven van de vroege vijftiger jaren van voorbije eeuw situeerde zich op straten, pleintjes en boerenerven. Het was het laatste decennium waarin jongens en meisjes zich nog voorstonden op hun eigen woonwijk en de gasten van Muikem als totaal anders beschouwden dan die van Kapelle of Dijk. Wij van het Meuleken voelden ons op onze manier superieur al werden wij door bepaalde feiten geconfronteerd met onmiskenbare kwaliteitsverschillen. De rapste geesten bleken uit de Fonteine en Nieuwburg te komen. Vandaar kwamen de snuggerste leerlingen die keer op keer de eerste plaatsen op het schoolpalmares wegkaapten. Meester V.P. koppelde daaraan de overtuiging dat dit te wijten was aan een sobere voeding met karnemelkpap en roggebrood, in sommige gevallen aan melkdrinken uit de lauwwarme speen. Naar zijn zeggen dronken de jongens van die buitenwijken vaak rechtstreeks van de uier.

Roger was een flink stuk ouder dan wij. Hij beweerde een lief te hebben. Dat beweerden wij overigens allemaal maar we beseften dat er een groot verschil was tussen een leuk speelmaatje en een echt lief. Als we uitgeravot waren gingen we naast hem zitten op een hardstenen dorpel. Het volstond hem te attenderen op de recentste chromoprentjes die in chocoladerepen van Kwatta en Van Houtte staken, twee merken die alleen ouderen zich nog zullen herinneren maar die destijds onze smaakfantasieën prikkelden. Om die prikkeling extra aan te sterken zorgden de fabrikanten ervoor dat kleurige prentjes van 3 op 5 cm in elke reep werden meegevouwen. Wij spaarden die plaatjes op om ze naderhand in een album te kleven. Buffalo Bill en Sitting Bull waren helden uit de lopende reeksen, samen met de Drie Musketiers en andere. Roger bekeek de plaatjes, schraapte zijn keel en droomde letterlijk weg in een wereld die alleen hij scheen te kennen, de wereld van Buffalo Bill, van revolverhelden en indianen.

Waar hij de fantasie haalde bleef een raadsel want voor zover ik weet las hij nooit een boek, zelfs geen krant. Niet eens de kinderschoenen ontgroeid liep hij al vroeg in het voetspoor van de textielarbeiders die elke ochtend de bussen van de Belgische Spoorwegen namen met bestemming Galveston en andere weverijen en spinnerijen van de Gentse Wiedauwkaai. Wellicht werd zijn vertelmuze gevoed door de fotogalerie van Cinema Valentino waaraan iedereen zich toen vergaapte. Wellicht brouwde hij er improviserend en associërend onvoorspelbare en niet na te bootsen taferelen uit die hij met een onstuitbare woordenstroom over onze hoofden plengde. Buffalo Bill was de onoverwinnelijke vechter en minnaar, Sitting Bull daarentegen een door pijpenrook en teveel piekeren versufte malloot die zijn pijlen in gif doopte en nooit het open gevecht koos. Onbetamelijk geforceerd voerde Roger Tarzan ten tonele met frivole Jane in zijn kielzog, zomaar in het Wild Westdecor, tussen paarden, saloons en woestijncactussen. Omdat hij armen en benen gebruikte teneinde de spanning op te drijven, gingen ons straatje en de volkstuinen tot de enscenering behoren.

We zagen Bill over de graanakkers galopperen, hoorden de kerselaar kraken onder Tarzans gewicht en waagden ons na enkele moorddadige sluipaanvallen niet verder dan het menneken waar we meestal ballen trapten. Roger poetste pistolen met sprekende gebaren, legde ons zelfs een denkbeeldig wapen in de hand om het op een indiaan te richten die op het dak van de duiventil lag en die hij tot onze grote opluchting naar beneden knalde. Roger loog niet. Hij schiep een wereld waarin we wegdroomden tot ma er een eind aan maakte toen de boterhammen wachtten. Roger verdween spoorloos uit mijn gezichtsveld. Wat mij overigens bijbleef was de roerloos luisterende gestalte van zijn glimlachende zus. Ze wolkte een tuil van blonde haren om haar gezicht en tuitte een verzoekende mond. Die mond had de kleur van een rode roos.

dinsdag 4 mei 2010

Baziel

Voor hij naar het verzorgingstehuis ging maakte hij schoon schip. Aan elk meubel hing wel een anecdote en aan ieder voorwerp de herinnering aan bezige dagen met die voortdurende zorgvuldigheid om geen nutteloze kosten te maken. Vrouwlief maakte elke zomer confituur van noordkrieken, gelei van kweepeer, rabarberjam en al die dingen meer. Een groot gezin vergt overleg en rekenkunde. De jaren vlogen voorbij. Baziel had nooit gedacht de laatste te zullen zijn die tussen de vertrouwde muren achterbleef. Toen zijn vrouw stierf waren de kinderen al een tijd het huis uit. Gelijk wilde wingerd de gevels inpakt, sloot een stilte die hij voordien nooit kende zich om alle kamers heen. Hij leerde leven met zijn spiegelbeeld in de glazen deur van de woonkamer. Een buurman raadde hem aan een hond te kopen of minstens een parkiet. "Dan heb je gezelschap en je hebt iemand om voor te zorgen". Maar als je nooit huisdieren had, wen je daar niet meer aan. Daar is een zekere feeling voor nodig. Baziel wist begot niet wat hij tegen zo'n beest moest zeggen. Zolang hij maar niet tegen zichzelf praatte was hij er gerust in. Een mens went aan alles. Dacht hij. Maar dat is niet zo. Sommige dingen wordt men niet gewoon. Zeker niet als je mekaar graag gezien hebt.

Telkens iemand van de kinderen kwam gaf hij een tafel, een zetel of een stoel mee. Of hij maakte een kast leeg zodat ze die maar in te laden hadden. Wat stonden de meubels op al die kamers tenslotte te doen? Er stak systeem in dat leeghalen. Hij begon helemaal boven op de tweede verdieping. Kamer na kamer haalde hij leeg. Dan haalde hij er de dweil over en sloot de deur met een gevoel van "dat hebben we dan gehad". Gelijkmatig met zijn toenemende stramheid nam het getal leegstaande kamers en kamertjes toe tot hij zijn rondlopen kon beperken tot het gelijkvloers. Boven hoorde hij niet meer te zijn. De laatste fase betrof zijn bureau. Het meubilair zou door een kleinzoon opgehaald worden kwestie van het studentenkot op te vullen met een heuse schrijftafel en een stevige boekenkast.

Die boekenkast baarde Baziel zorgen. Niet de kast op zich maar de inhoud. Elk boek betekende iets voor hem. Hij las ze zoniet alle dan toch de meesten, sommigen gedeeltelijk maar er waren ook dingen bij die hij verschillende keren opnieuw gelezen had, tot de stofomslagen scheurden en verpulverden. Boeken en mensen kunnen je nauw aan het hart liggen. Boeken delen je dingen mee zonder je te dwingen. Ze werpen vragen op en verschaffen je inzichten die je in een aantal gevallen nergens anders kan verwerven. Hij begon ze stuk voor stuk weg te geven, aan bekenden, aan buren, aan jonge mensen van wie hij vermoedde dat ze er iets konden mee aanvangen. Romans bezat hij niet. Die verslond hij aan de lopende band in zijn jonge jaren maar ze kopen deed hij nooit. Non-fictie kocht hij. Over archeologie, sterrenkunde, natuur, reisverslagen, kunst vooral en tuinboeken. Veel tuinboeken want hij kweekte zelf alle soorten groenten. Ook bloemen en fruitbomen waarmee hij experimenteerde. Hij entte ze zelf en oude rassen zocht hij in verwaarloosde hoogstamboomgaarden.

Jonge mensen reageerden soms verbaasd, geamuseerd ook wel omdat ze hun handen en hoofd vol hadden met Google. "Je kan alles op internet vinden" zeiden ze en dan probeerde hij ze te overtuigen toch maar eens een boek open te slaan. "Een boek is vollediger, betrouwbaarder en het geeft je veel referenties" zei hij. Maar na verloop van tijd liet hij alle commentaar achterwege. "Ze zoeken het zelf wel uit" wist hij. Laatst van al deponeerde hij de Encyclopedia Brittanica in een stevige doos. Hij gaf een seintje aan de plaatselijke openbare bibliotheek. Toen ze het lieten afweten belde hij naar de Slegte. Een jongedame kwam ze ophalen en betaalde hem waarempel vijftig euro. Daarmee waren na zijn vroegere huisgenoten zijn laatste "vrienden" weg. Tijd dus om zelf op te stappen. Zonen en dochters oordeelden dat hij daar best nog een tijd kon mee wachten. Hij kon zichzelf immers nog goed beredderen. Maar de knoop was doorgehakt. "Ik wil niet tegen de muren babbelen. Het is beter tussen andere mensen te zijn. Leeftijdgenoten waarmee ik nog eens kan praten over vroeger, zie je?" Hij besefte voldoende dat hij daarmee een streep trok onder zijn onafhankelijkheid. Niemand had dat verwacht van hem. Hij was de zelfstandigheid zelf. Hij kon over alles en nog wat meepraten. Hij reed tot op hoge leeftijd met de auto en knipte de tv. pas uit als alle buren onder de wol lagen. "Ik kan daar lang en veel over zagen" zei hij " maar je weet niet half hoe zwaar de eenzaamheid weegt. Ik heb er genoeg van. Het is goed geweest." Dochterlief maakte zijn valies. Hij trok de deur achter zich dicht. Onder zijn arm klemde hij enkele boeken die hij nooit gelezen had. "Nu heb ik tijd zat. Ik zal ervan genieten" zei hij. Al wist hij dat dit klinkklare onzin was.

maandag 26 april 2010

Als De Klei Schaamrood Kleurt

Opzij van de Route du Soleil ligt de rode leem van le Pays de Valbonne. Bloedrode klei waarop de boeren het zwaarste alaam hanteren dat ergens op de velden rijdt. Want als die aarde droog bakt, geraak je er alleen met ploegscharen van zwaar hardstaal in. Die klei is doorspekt met keien. Het heeft geen zin ze te rapen want ze blijven omhoog wellen gelijk rozijnen in een brood. Dertig jaar geleden beheersten vierkantshoeven de akkerhoogten. Het waren eilanden van bewoning in onafzienbare wijdten die zich eindeloos herhaalden in heuvelend en traag aflopend zaailand. Dat was op voornoemd moment de leefplek van de kleine trap, de griel, de rode patrijs, de kwartel, de grauwe klauwier, de hop, de tapuit en de grauwe kiekendief. Vooral de twee eerstgenoemde vogelsoorten oefenden een ongemeen sterke aantrekkingskracht op ons uit. We bouwden ons ‘kampement’ achter de gekleide muren van zo’n boerenfort en wachtten gedurende de heetste uren van vroeg-juli naar de ochtend waarin de koelte en de dauw zalig aanvoelden en de typische geuren van esparcetteklaver, zonnebloemen en rijpend graan zich vermengden met het aroma van vers gezette koffie bij knapperig stokbrood met sterke kaas.

In de schaduw van zo’n keimuur zitten knabbelen, de verrekijker binnen handbereik en het oor spitsend voor de ratelende roep van kleine trappen, is van een ander niveau dan ontbijten aan een hoteltafel. Het is maar dat je in alle vezels van je lijf elke zindering van leven en beweging rond je waarneemt. De hazen bijvoorbeeld die tegen de rode ochtendzon inkijken en zo dichtbij geen mensen vermoeden of de hertekalveren die uit het koolzaad stappen en zich schurken tegen een weipaal. Kleine trappen raspen hun keel alsof een duim over kamstekels ritst. Een droog en moeilijk te situeren roep is dat, soms bedrieglijk dichtbij en toch veraf.

Voor de middag kookte, struinden we de klavervelden af op zoek naar trappennesten of jongen die zoals alle hoenderachtigen moeiteloos tussen dat dichte groen laveerden. Als we onverwacht een ovennestje van een paapje opduikelden, vergaten we de trappen niet maar haastten ons de eitjes te fotograferen, te meten en vooral in ons geheugen te prenten, wetend dat dergelijke vondsten zich steeds zeldener zouden herhalen.

Het stoorde niet dat de trekkers uit hun poortgat reden, rumoerig stinkend en de timide roep van kleine zangvogels overstemmend want we waren gefocust op trappen en grielen wiens bestaan de meeste vogelvrienden totaal ontging. Nu, dertig jaar later zijn het de vondsten van grieleneiers, de ontdekking van nachtegalen in een braamhoek en de altijd aanwezige roep van bijeneters die onverminderd sterk in ons geheugen gehamerd staan. Ondertussen veranderde veel in het land van de rode klei.

De Ferme de Valbonne bestaat nog maar ze beheerst het heuvelende land niet meer. Uit alle windrichtingen lijnen zware hoogspanningslijnen langs colonnes pylonen. Autostrades van en naar Parijs, Metz, Lyon, Straatsburg en Genève krullen zich op en om viaducten waarrond Le Pays de Valbonne letterlijk versneden ligt. Om de Ferme te bereiken moet je gekke toeren uithalen, zoekend het centrum van Meximieux te bereiken en vandaar tertiaire wegen kiezend die nergens nog naar de pittoreske plekken van destijds voeren.

Hoe je nu nog de hese roep van kleine trappen moet detecteren is ons een raadsel. Zelfs de avond zwijgt niet en davert onder de ruis van vrachtwagencaravanen die de voorspoed aanvoeren. Geen haar op ons hoofd denkt er nog aan bij de keimuur te kamperen en er de ochtend te wachten tot kleine zilverreigers naar de vijvers van Les Dombes roeien. We hebben boven op een viaduct gestaan, op een vluchtstrook, hopend geen gendarmes te attenderen. Twintig meter lager stond de Ferme en andere eilanden die we haast vergeten waren. Het had geregend. De zon weefde warme glanzen op de tarwevelden en waar gefreesd werd, droogde de natte klei, nog rood voor ze begon op te bleken. Schaamrood menen we, want niets herinnert nog aan de stilteplek van toen.

Albert

De zomer bloeide vlasblauw. In de vlieren zongen zwartkoppen en grasmussen uit verre savannes en op traditionele plekken gorgelden wielewalen wonderlijke hoboklanken die haastige fietsers niet eens herkenden. We hadden netten en andere vangtuigen tussen struiken en rietpollen geplaatst om de zangvogels een ring aan te steken waarmee ze een identiteit meekregen. Geregeld vingen we soortgenoten van ze met Spaanse, Scandinaafse of Baltische ringen waarmee de trekweg van die broze schepsels duidelijk werd. De scheidslijn tussen openbaar en privaat terrein was op die moerassige plaats onduidelijk getrokken en omdat de lokroep van blauwborsten of een zeldzame waterrietzanger het avontuur in ons aanwakkerde, zochten we niet naar een afrastering maar hoopten op wat meeval. Die meeval bestond uit zeldzame vangsten en vooral ook uit het wegblijven van Albert.

Hij was jachtopziener en bestreek een polderwijdte van circa vijfhonderd hectaren. Zoals het een echte "garde-chasse" betaamt, dook hij altijd onverwacht op, even bedreven in de kunst van het veldlopen als de bunzings, hermelijnen en hazen wiens slaapplekken hij kende gelijk zijn broekzak. In die dagen verdroegen jagers, jachtwachters en vogelaars elkaar zoals paarden horzels verdragen. De één bestond ondanks de ander. We hadden net kleine karekieten geringd, een paar rietzangers en een sprinkhaanrietzanger waaraan we nieuwe verwachtingen knoopten. Wie weet waar kwamen ze ooit terecht?

Een droge tak verraadde hem. "Ik had het kunnen weten" zei Albert met een grijns.Hij voelde zich net zo ambetant als wij. "De eigenaar zou niet kontent zijn als hij jullie hier vond. In volle broedtijd nog wel. De fazanten hebben kleine jongen. Daar is hij zuinig op."

We reikten hem een flesje bier. Niets voorkomt beter oorlog dan een offergave. "We zitten net buiten jouw terrein hè Albert? Of hebben we het verkeerd?" Feitelijk zaten we in een niemandszone, overwoekerd door brandnetels, braamstruiken en riet. De prikdraad die de eigendommen van de heren Alfons R. en Arnold C. scheidde, liep daar onzichtbaar onderdoor. We wisten de draad ergens hangen maar zochten hem nooit. Het was een onwetendheid die van pas kwam. Hij hing aan halfvergane houten paaltjes genageld, op sommige plaatsen als een los kluwen in de struiken verward. Zelfs een landmeter had de situatie niet onmiddellijk kunnen inschatten. "Dit is gemeentegrond, denk ik", zei mijn metgezel. "De vaste grond is zeker van Meneer Alfons" knikte Albert, "maar het water is van Meneer Arnold."

"De grond beweegt onder ons" stelden we vast. "Uiteraard" replikeerde Albert, we staan hier op een aangespoelde drijftil. Bij extreem hoog kreekwater en stevige westenwind wordt de til soms losgerukt en drijft ze naar de andere oever."

"Wiens eigendom is de drijftil dan?" vroeg mijn maat. Albert grinnikte, dronk profijtig van zijn flesje, rolde een sigaret en stak er de brand in. "Er zullen veel hazen zijn. Ik vond twee jongen tussen de aardappelvoren. In de Congo slapen wel twintig uilen. Je weet wel, ze hebben oortjes. Als ik onder die eik loop blijven ze gewoon zitten. Ik laat ze gerust. Uilen doen geen kwaad. Als jullie die kant oplopen moeten jullie eens gaan kijken." "Op vaste grond Albert? We willen niet ongevraagd op Meneer Alfons" terrein lopen hè?" Hij lachte, hoestte in zijn vuist. "Het is goed voor één keer hè. Maar als ik jullie was zou ik een andere plek zoeken. Als Arnold het moest horen, zie je?" Hij verdween onder de vlieren. We hoorden droog hout kraken. Woorden lossen vaak problemen op. Zwijgen helpt ze te voorkomen. Mensen hechten zich aan hun territorium, zeker als ze er een zweem van vrijheid vinden.

We vingen nog jaren na elkaar op die plek. Albert kwam daar niet meer terug, althans niet op zaterdagochtend. Als we hem elders op het lijf liepen, telden we de hazen of stonden samen bij een eendennest. Of we wuifden naar hem als hij op de kreek voer, een indiaan gelijk in een trage boot, een sigaret rokend als was het een vredespijp.