maandag 26 april 2010

Albert

De zomer bloeide vlasblauw. In de vlieren zongen zwartkoppen en grasmussen uit verre savannes en op traditionele plekken gorgelden wielewalen wonderlijke hoboklanken die haastige fietsers niet eens herkenden. We hadden netten en andere vangtuigen tussen struiken en rietpollen geplaatst om de zangvogels een ring aan te steken waarmee ze een identiteit meekregen. Geregeld vingen we soortgenoten van ze met Spaanse, Scandinaafse of Baltische ringen waarmee de trekweg van die broze schepsels duidelijk werd. De scheidslijn tussen openbaar en privaat terrein was op die moerassige plaats onduidelijk getrokken en omdat de lokroep van blauwborsten of een zeldzame waterrietzanger het avontuur in ons aanwakkerde, zochten we niet naar een afrastering maar hoopten op wat meeval. Die meeval bestond uit zeldzame vangsten en vooral ook uit het wegblijven van Albert.

Hij was jachtopziener en bestreek een polderwijdte van circa vijfhonderd hectaren. Zoals het een echte "garde-chasse" betaamt, dook hij altijd onverwacht op, even bedreven in de kunst van het veldlopen als de bunzings, hermelijnen en hazen wiens slaapplekken hij kende gelijk zijn broekzak. In die dagen verdroegen jagers, jachtwachters en vogelaars elkaar zoals paarden horzels verdragen. De één bestond ondanks de ander. We hadden net kleine karekieten geringd, een paar rietzangers en een sprinkhaanrietzanger waaraan we nieuwe verwachtingen knoopten. Wie weet waar kwamen ze ooit terecht?

Een droge tak verraadde hem. "Ik had het kunnen weten" zei Albert met een grijns.Hij voelde zich net zo ambetant als wij. "De eigenaar zou niet kontent zijn als hij jullie hier vond. In volle broedtijd nog wel. De fazanten hebben kleine jongen. Daar is hij zuinig op."

We reikten hem een flesje bier. Niets voorkomt beter oorlog dan een offergave. "We zitten net buiten jouw terrein hè Albert? Of hebben we het verkeerd?" Feitelijk zaten we in een niemandszone, overwoekerd door brandnetels, braamstruiken en riet. De prikdraad die de eigendommen van de heren Alfons R. en Arnold C. scheidde, liep daar onzichtbaar onderdoor. We wisten de draad ergens hangen maar zochten hem nooit. Het was een onwetendheid die van pas kwam. Hij hing aan halfvergane houten paaltjes genageld, op sommige plaatsen als een los kluwen in de struiken verward. Zelfs een landmeter had de situatie niet onmiddellijk kunnen inschatten. "Dit is gemeentegrond, denk ik", zei mijn metgezel. "De vaste grond is zeker van Meneer Alfons" knikte Albert, "maar het water is van Meneer Arnold."

"De grond beweegt onder ons" stelden we vast. "Uiteraard" replikeerde Albert, we staan hier op een aangespoelde drijftil. Bij extreem hoog kreekwater en stevige westenwind wordt de til soms losgerukt en drijft ze naar de andere oever."

"Wiens eigendom is de drijftil dan?" vroeg mijn maat. Albert grinnikte, dronk profijtig van zijn flesje, rolde een sigaret en stak er de brand in. "Er zullen veel hazen zijn. Ik vond twee jongen tussen de aardappelvoren. In de Congo slapen wel twintig uilen. Je weet wel, ze hebben oortjes. Als ik onder die eik loop blijven ze gewoon zitten. Ik laat ze gerust. Uilen doen geen kwaad. Als jullie die kant oplopen moeten jullie eens gaan kijken." "Op vaste grond Albert? We willen niet ongevraagd op Meneer Alfons" terrein lopen hè?" Hij lachte, hoestte in zijn vuist. "Het is goed voor één keer hè. Maar als ik jullie was zou ik een andere plek zoeken. Als Arnold het moest horen, zie je?" Hij verdween onder de vlieren. We hoorden droog hout kraken. Woorden lossen vaak problemen op. Zwijgen helpt ze te voorkomen. Mensen hechten zich aan hun territorium, zeker als ze er een zweem van vrijheid vinden.

We vingen nog jaren na elkaar op die plek. Albert kwam daar niet meer terug, althans niet op zaterdagochtend. Als we hem elders op het lijf liepen, telden we de hazen of stonden samen bij een eendennest. Of we wuifden naar hem als hij op de kreek voer, een indiaan gelijk in een trage boot, een sigaret rokend als was het een vredespijp.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten