donderdag 3 juni 2010

Fred, De Eenzame Wachter

(foto van www.cepolina.com)

De grenzen van zijn wereld lagen niet verder dan een steenworp uit elkaar. Onder tachtig jaar oude paardenkastanjes en een handvol oudere bomen die omzwachteld waren door klimop. Klimop die de grond inpakte, het laatste overschot van de gazons bekroop en sluiks tegen de muren van het imposante huis begon te klauwen. Ik zocht hem op in de veel te ruime keuken waar hij vaak in een hoek aan een tafeltje zat, voldoende groot om de koffiekan, broodmandje en eetgerei te dragen. Die kamer was met leegte gevuld en met de stilte van zijn trage gebaren, van een kuchje en het kraken van zijn stoel. Om en rond de keuken welde dat enorme huis waar hij zorg voor droeg en waarvan de eigenaars zich zelden lieten zien, allang vertrokken naar een betere plek. Soms ging het jaar voorbij zonder ander levensteken van die mensen dan een telefoontje: "Of alles goed was en hij niets nodig had?" Dat was veeleer een formaliteit. Als ze hoorden dat hij leefde wisten ze dat de eigendom niet helemaal verlaten was en hij ze van eventuele calamiteiten op de hoogte zou brengen. Maar ze hadden de ziel van de villa en het domein er omheen meegenomen, voorgoed. Al was Fred er vast van overtuigd dat ooit één van de kinderen zou terugkomen.

Ze hadden hem opgedragen de boel in het oog te houden. Dat hield in dat het huis niet letterlijk onbewoonbaar werd, dat er in wintertijd een kachel brandde en dat van tijd tot tijd ramen en deuren opengezet werden. Ze veronderstelden dat de oudere man zo goed zou willen zijn af en toe eens een veegborstel over de vloeren te trekken en de gazons kort te houden, de paden open te houden en dood hout te ruimen in ruil voor kost en inwoon. Dat deed hij met overtuiging. Zo goed en zo kwaad het ging. Alleen en met de kracht van zijn handen en een kaduke grasmaaier. Tot zijn machien de laatste adem uitblies. Ik heb hem nooit gejaagd gezien. Hij verweerde zoals de kastanjebomen. Met de schoonheid van huidplooien die schijnbaar voor een pantser zorgden. Met grijzend haar dat naar zilver neigde. Met een gezicht dat zelden, quasi nooit glimlachte. Daar was ook geen reden toe. Want hij voerde geen gesprekken. Met wie zou het? Behalve als hij zijn boodschappen deed zonder veel woorden.

Mensen zijn niet gemaakt om alleen te zijn. Ook hij niet. Een kluitje kiekens en een haan scharrelden onder de bomen rond en zorgden voor een vleug levendigheid. Ze bleven in de deuropening aarzelen, wachtend op de kruimels die hij ze toegooide en zijn gemor dat geen kwaad inhield. "Of ik eens mocht rondlopen en luisteren naar de vogels die er huisden?" Zijn ogen lichtten op. Even wolkte een zweem van blijheid over zijn gezicht. Omdat hij een mens zag die hem gedag zegde en hem erkende als de eenzame wachter. Hij hief zijn armen op in een gebaar van hulpeloosheid:" Vogels? Ja, er zaten lijsters, veel duiven ook en mussen!" Ik vertelde hem dat de wielewaal niet ver van de ijskelder zijn hangnest bouwde in een hazelaar, dat tuinfluiters, zwartkoppen, spotvogels en grasmussen de tuin bevolkten. En hij knikte, me aankijkend zoals men een kind aankijkt dat elke dag wonderen verwacht maar niet weet dat zijn illusies het grootste wonder zijn. "Doe maar" zei hij en vroeg het grote tuinhek af te sluiten als ik weg ging. Dat hek scharnierde aan zware palen, indrukwekkend zoals alle hekkens van grote domeinen. Dat hek was nauwelijks dicht te krijgen.

Enkele keren betrapte ik hem. Als hij me op afstand gevolgd was en me zwijgend gadesloeg. Wat bezielde me om te blijven luisteren en spieden naar vogels in het dak van de zware bomen, vogels die hij nooit zelf gezien had en nooit had gehoord? Als ik hem toevallig tegen het lijf liep, haastte hij zich mompelend weg, verdween in zijn keuken of zaagde hout met een boomzaag die nodig moest gezet worden. Mettertijd kwam hij niet meer kijken. Hij stak gewoon zijn hand op vanuit zijn keukenhoek. Ik wou wel bij hem zitten en wat keuvelen over koetjes en kalfjes maar als je te lang gezwegen hebt gaat een gesprek je niet goed meer af. Hij knikte alsmaar vaker en zei alsmaar minder.

De vijvers verloren elk jaar meer glans. Letterlijk want de bomen weefden hun kronen naar mekaar toe zodat er zelden zon beneden viel. Ze beletten tegelijk dat reigers kijk kregen op de goudvissen die karpergroot boven onpeilbaar donker dreven. Geen mens had weet van die beesten. Men had ze daar ooit gepoot met de verwachtingen van alle kasteelbewoners: een pronkstuk worden voor verbaasde bezoekers. Fred had er geen erg in maar toch zei hij : "Het hek moet dicht want ZE zouden de vissen stelen." Elk jaar tuimelde wel een zware boom van zijn sokkel. "De bazin zal maatregels moeten treffen" zei Fred. "Ik kan dat niet meer alleen." Maar de bazin kwam niet en Fred kroop steeds verder in zijn keukenhoek. Toen hij dood ging bleven ramen open staan. En de klimop groeide. Altijd. Overal. Alsof er geen eind aan kwam.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten